Homepage 'de Luikerwaal' Laurens, een echte Luikerwaal
uit het verhaal 'Over drie groote en miskende stadsgenooten'
van mr. Jacob van Lennep.
 
Jacob van Lennep

geboren: 24 maart 1802 te Amsterdam.
overleden: 25 augustus 1868 te Oosterbeek.

Van Lennep was zijn leven lang een drukbezet man, die zijn literaire werk combineerde met een baan als rijksadvocaat. Hij hield zich bezig met allerlei taalkundige en historische studies, schreef een groot aantal romans en novelles, verzorgde de uitgave van de gedichten van Den Schoolmeester, een twaalfdelige editie van de werken van Joost van den Vondel en de Max Havelaar van Multatuli, werkte mee aan vele genootschappen en, last but not least, realiseerde de aanleg van de Amsterdamse duinwaterleiding waaruit later de Amsterdamse duinwater maatschappij zou ontstaan.

In 1848 verscheen de eerste van achttien afleveringen van de Almanak Holland, boekjes van 10 x 17 cm en ca 260 pagina's dik in een goudgestempelde band, met een typografische en een gegraveerde titelpagina door C.L.van Kesteren naar een eigen tekening. De Almanak Holland werd in de jaren 1849-1866 uitgegeven door de Gebroeders Kraay in Amsterdam; Jacob van Lennep voerde de redactie. In een groot aantal afleveringen schreef hij steeds voorin 'Mijmeringen in en over Amsterdam' en achterin een 'Korte Kroniek op rijm' over het afgelopen jaar. Verder staan er bijdragen in van gerenommeerde prozaschrijvers en dichters als Nicolaas Beets en De Génestet en kunstplaatjes naar romantische schilders en tekenaars gemaakt door bekende graveurs.
Ook de uitgave van 1857 begint met 'Mijmeringen in en over Amsterdam'. In het vijfde hoofdstuk, 'Over drie groote en miskende stadsgenooten' beschrijft hij de optredens van La Haye met zijn Poppenspel, Beekman met zijn Schimmenspel en van Laurens, een echte Luikerwaal, die voorstellingen geeft met zijn toverlantaarn.

Van Lennep schrijft vol lof over de optredens van de heren La Haye en Beekman, maar toch.......
Groot waren La Haye en Beekman! - doch ze stonden in evenredigheid tot Laurens gelijk Le Brun en Cambaceres tot hun medeconsul Buonaparte. Zoo ik van de beide eerstgenoemde theaterdirecteurs de voornamen niet heb kunnen opsporen, ten opzichte van Laurens is het mij niet gelukt met zijn geslachtsnaam bekend te worden. Naar alle waarschijnlijkheid heeft hij er ook geen bezeten en zal hij alleen bij dien zijns vaders zijn bekend geweest, gelijk Mozes, Cyrus, Socrates. Alexander de Groote, en - met wien ik hem in de eerste plaats had moeten vergelijken - Orpheus. - Met dezen toch had hij nog andere punten van overeenkomst. Orpheus bespeelde een antieke, Laurens eene moderne lier: Orpheus trok alle menschen en dieren, Laurens alle kinderen tot zich. Orpheus was het grootst, toen hij in het rijk der schimmen zulk een beweging maakte; Laurens behaalde ook daarmede zijn voornaamsten roem: ja zelfs overtrof hij Orpheus in dit opzicht; want de schimmen, welke hij in beweging bracht, had hij zelf doen ontstaan.

Evenmin als Vondel had Laurens te Amsterdam het eerste levenslicht aanschouwd; evenals gene was hij in een Bisdom geboren, Vondel in dat van Keulen, Laurens in dat van Luik. Evenals Vondel bracht Laurens zijne mannelijke levensjaren door te Amsterdam en verwierf er zijn roem. Eindelijk besteedde Laurens, evenals Vondel, den tijd, dien hij niet aan de schoone kunsten wijdde, met de uitoefening van een beroep: en had Vondel een kousenwinkel in de Warmoesstraat, Laurens had een parapluiewinkel in de Wijde Heisteeg - die, in ’t voorbijgaan gezegd, zoo nauw is, dat men haar maar van ééne zijde mag inrijden.

Nimmer is de verschijning van een Romeinschen veldheer, als hij zijne zegepraal te Rome vieren zou, nimmer die van een geliefd vorst in eene zijner goede steden, nimmer die van een lang verwachten keizerlijken erfgenaam in dit tranendal, nimmer die van een gemaskerde studentenstoet op een academiefeest met meer ongeduld te gemoet gezien en met hartelijker gejuich verwelkomd, dan die van Laurens op eene kinderpartij. „Daar is Laurens! daar is Laurens! goeden avond, Laurens!” riep dan uit éénen mond de jubelende schaar, die al huppelende om hem heendrong, tegen hem opsprong, en hem in de overmaat der vreugd schier belette verder voort te treden en zich te ontdoen van zijne dubbele vracht.

Ik zeg, zijne dubbele vracht; want, zonden La Haye en Beekman hun theater vooruit, Laurens - en hier blijkt wederom hoe ware grootheid steeds met nederigheid gepaard gaat - droeg het zijne op den rug; terwijl hij nog bovendien van voren met zijn lierekast was bezwaard.

Eindelijk was het niet, zonder moeite den grooten man gelukt de kist, waarin zijn tooverlantaren en de daarbij behoorende glazen besloten waren, neder te zetten en zich een weg te banen tot aan de vrouw des huizes. Bevallig en deftig tevens was daarbij zijne houding, en in overeenstemming met zijn kostuum. Had La Haye in zijn voorkomen iets, dat aan den voormaligen Carmagnool herinnerde, was Beekman de type van den Amsterdamschen burgerman, zij, die Laurens zagen, en niet wisten, dat hij een Luikerwaal was, wilden er op zweren, dat hij tot de émigrés behoorde. Zijne kleeding toch was, tot in de kleinste bijzonderheden, ancien régime. Het haar, met een weinig poeder bestrooid, was en aîles de pigeon gekapt en van achteren tot een staartje of zoogenaamd „schorseneeltje” vereenigd, dat, vastgebonden met een blauw zijden lint, in eeuwigdurende beweging was. Hij droeg het habit français, lichtbruin, met breede opslagen en knoopen als drieguldens: tusschen een donkerkleurig vest met breede panden vertoonde zich het hagelwitte linnen, van een geplooiden jabot en manchetten voorzien: op de korte zwarte broek hing een breede stalen horlogeketting: en de bruine floretten kousen staken in lage schoenen met breede spinsbekken gespen. Dat hij bij dit alles, wanneer hij over straat ging, een grooten punthoed droeg en een stok met een zwaren knop, behoef ik nauwelijks te vermelden.

Maar dan zijn gelaat! Zeker had de uitdrukking daarvan iets, dat aan allen vertrouwen, en aan de kinderen bovendien hartelijke genegenheid inboezemde, met eerbied gepaard: tot bewijs van dit laatste behoef ik slechts aan te voeren, dat ik ook den ondeugendste onder hen zich nimmer heb zien verstouten in zijne tegenwoordigheid eenige onbetamelijkheid te bedrijven. ’t Is waar - mij is verteld dat eens een kleine bengel de ongehoorde vermetelheid zou hebben gehad, hem aan zijn staartje te trekken. Ik kan het feit niet gelooven; - doch zoo ’t werkelijk heeft plaats gehad, dan moet ik het er voor houden, dat de knaap, die ’t bedreef, zich vooraf was te buiten gegaan aan eenig glas wijn of punch, dat voor de groote menschen bestemd was: - of, indien zoodanige jeugdige booswicht zich werkelijk aan het feit heeft schuldig gemaakt, zonder iets anders gebruikt te hebben dan slappe thee of orgeade, dan verkondigt zulks bij den schuldige op zijnen leeftijd òf eene vroege verdorvenheid, òf een vroegen overmoed, en is hij op mannelijken leeftijd òf aan de galg òf aan een ministerie geraakt.
Laurens wist op een voortreffelijke wijze de kinderen te amuseren met allerlei spelletjes, zoals grappige dansjes waarbij dan een enkele gelukkige 't onschatbaar voorrecht ten deel viel de rokspanden van Laurens te mogen vasthouden bij ’t „hansje sjokken” spelen. (Illustratie uit de almanak)



Jaja, dat was leuk, maar ons gaat het natuurlijk in de eerste plaats om zijn befaamde optredens met de 'tooverlantaarn'.

O wacht.....
De kinderen worden al wat moe van al dat gedans en worden wat minder luidruchtig. En dan.........
Dan stil: het tafellaken wordt tegen den wand gespeld: de tooverlantaarn daar recht tegenover op een tafel gezet en het publiek zet zich neder: - de grooteren op stoelen aan weerszijden in een halven kring: de kleintjes daartusschen in, op stoven: hier en daar eene gouvernante of kindermeisje nevens het voorwerp harer zorg.

Laurens steekt het licht aan in zijne tooverlantaarn: geen gas, geen lamp, geen waskaars zelfs, waarde lezer! - eene loutere vetkaars; - maar ook de vetkaars heeft hare rol in de vertooning.

En nu worden de overige kaarsen uitgesnoten of weggezet (lampen waren toen nog niet in gebruik) en wij zitten in ’t stikdonker, de enkele stralen niet medegerekend, die uit de reten en gaatjes der lantaarn ontsnappen.

En nu vangt, op de wijze der antieken, Laurens met een prologus of voorafspraak aan:

„Eeren en Daam! wat wit is is niet swart; - en wat swart is is niet wit. Sie je nix, ik ook nix, hé, hé, hé, Juffrouw! Nou sel je kommen te sien die mooi tooferlantaar, fraai kurieus o so mooi! en as ik spreek mot jylui swyk en as ik sink mot jylui mee sink...” En werkelijk, zoolang hij sprak, was er - op twee of drie uitzonderingen na, waarvan nader - eene stilte, dat men eene speld kon hooren vallen. - Sommigen hebben dit verschijnsel psychologisch willen verklaren en die stilte toegeschreven aan de duisternis, welke in ’t vertrek heerschte. De zoodanigen meenen zich tot staving van hunne meening te kunnen beroepen op ’t geen plaats heeft, wanneer men met den spoortrein plotseling in eene tunnel komt, en het levendigste gesprek terstond gestaakt wordt. Ik heb zelf dit laatste meermalen ondervonden; doch altijd iets geschoven op de omstandigheid, dat het gedruisch van den trein in eene tunnel vertienvoudigd wordt en alzoo belet, dat de een den ander versta. Wat daarvan zij, zeker is het, dat wij bij de vertooning van Laurens zwegen, niet omdat het duister was, maar uit eerbied voor den man: en ik behoef hier geen ander bewijs voor, dan het feit, dat wij allen trouw meezongen, zoodra hij zijne stem verhief.

De inleidende aanspraak is geëindigd. Laurens draait het dekstuk van den lichtkoker af en daar tegenover verschijnt op het witte linnen de ronde, verlichte schijf, die het tooneel is, waarop zijne gekleurde schimmen zich zullen bewegen.

En nu volgen de vertooningen, door hem telkenreize beschreven in de hierna volgende bewoordingen, waar ik jota noch tittel af of bijdoe:

„Ter ebje nou Mijneer de Son, met zijn kleine neus, zijn kleine mond, sa beauté, sa magnificence. Sieje niet oe ’y zijn ook beweek. - En ier ebje Mefrou de Maan, met aar kleine neus, aar kleine mond. - Ier ebje Adam en Efa in ’t Paradijs, naakt en bloot, met zijn b.... bloot. - Ier ebje de slank, die keef de appel aan Efa. Daar neem Efa die appel van de slank: daar keef zij die appel aan Adam. Adam, Adam! pas op, datje strak niet op je bloote b.... krijk - Daar hebje den engel, die jaak Adam en Efa et Paradijs uit. Heruit, je motter uit, je selt er uit, je motter uit. Rtt! se sijn er uit, en Louwtje is er ook uit.”

Men bemerkt uit deze laatste woorden, dat Laurens zuiver in de leer was.

„Ier selje nau kom te sien die alkemeene sontvloet. Daar ebje die arke Noë: Daar ebje die beeste, die kaan in de ark twee an twee. Daar ebje twee kanse, twee an twee, daar ebje twee eend: daar ebje ram en skaap: daar ebje twee farke, twee an twee: daar ebje os en koei: mijn kroote kameraten, twee olikante - ik verspreke mij - twee olifante.” - N.B. deze verspreking, waarop wij altijd voorbereid waren, veroorzaakte telkenreize dezelfde vroolijkheid.
„Daar ebje Noë en sijn famielje, die drijven die beeste na die ark. Daar ebje die alkemeen sontvloet! daar ebje moeder met kindj’ - en kindj’ met moeder! - Kijk die kwaai jonk, die leit niet sijn bloote b.... in ’t water. - Herr-Rtt! weer op een andere kane bier! Hê, hê, hê, Juffrouw!”

„Ier ebje nou die kroote Turk, die sal een klas wijn drink op die kesontheid van die eer en die daam. Messieurs et Mesdames, j’ai l’honneur de boire à votre santé. Nok eens! - nok eens! - nok eens! - ier ebje die oude frou, die die appele verkoop. - Ok froutje lief! een appeltje assebies.”

Hier had regelmatig eene interruptie plaats en riepen wij: „Asje blieft moet je zeggen.” Doch Laurens stoorde zich aan onze terechtwijzing zoo weinig als een Minister van 1855 aan een discours van de „kleine partij” in de Kamer, en bleef’ al doorpraten:

„Ok froutje lief’ een appeltje assebies! - Ier ebje die dans van die erder en erderin:

El e lou maîre
E que me marida!
Quand sera grande
Quand te fera dansa
Tiri la.
El e lou maîre
Quand te fera dansa, etc.”


Dit lied nu zongen wij niet mede, omdat wij geen Luikerwaalsch verstonden.

„Ier ebje de geskiedenis van die ferlore soon. Ier ebje die ferlore soon. Ier ebje de ferlore soon, die sijn keld fraak en op reis kaat. Adjés liefe Papa! - adjés liefe soon! pas tok’ op datje niet bij de mooie meisie kom. - Ik ben er een kroot liefhebber van, papa! - Tjk, tjk, tjk! daar rijdt ie wek. - Rt! daar issie bij de mooie meisie. - Daar ebje de een, die skenk um een glas wijn in; terwijl karesseer die ander sijn beurs met kelt wek - daar jaak zij um de deur uit, naak en bloot: herruit, je selt er uit, je mot er uit! - daar sit ’y bij de fark, soo bedroef, ja nok slimmer dan Pietje Bedroef, en denk: ak! was ik maar bij mijn koeie ouwe fader kebleef; daar ad ik alle daak vol op. - Daar komt ’y bij sijn fader en fal op sijn knie. Ak liefe papaatj’ ik sel ’t nooit weêr doen. - Ja soo sek die kwaai jonk, als sy kwaad kedaan eb. - Daar kom die koeie ouwe fader en fal om sijn ’als: Pw, pw, pw! (dit drukt het geluid van kussen uit). - Daar ebje die snijer die bestel is om een nieuw rok te maken: daar ebje die slakter, die ’t vette kalf slak om eene koeie maaltijd te maak.... Hrtt! weêr op een andere kanebier.”

„En nou sel je sien, ’oe Loutje sijn kaars snuit.”

Bij deze woorden nam Laurens den lichtblaker uit de lantaarn, snoot zijne kaars en draaide zijne lichtbuis, die verschoven was, weder goed; bij welke gelegenheid hij, om zijn handen vrij te hebben, den blaker op zijn hoofd zette: - een tusschenspel, ’t welk ons altijd ongemeen vermaakte.

En nu volgden, als de kaars weder op hare plaats was, de vertooningen van Jan Claeszen met zijne kindertjes, van de militaire evolutiën der soldaten, van den herder „met sijn soete liefe fogel, en de herderin met aar allerliefste liefe kouw,” van de gebroken brug met de eendjes, die in ’t water zwemmen, van Mijnheer Augustijn met zijn luchtballon, van Laurens zelf, die zijn tooverlantaarn vertoont, en misschien nog een paar, welke ik alle hier niet vermelden kan, doch die, wanneer eenmaal de biographie, waar de beroemde man recht op heeft, in ’t licht zal komen, niet zullen mogen ontbreken. Voor alsnu stelle men zich tevreden met de beschrijving der laatste voorstellingen:

„Ier ebje die istori van Malbroek, - ier ebje Malbroek, die afscheid neem van sijn frou. - Adjés liefe frou! adjés liefe Malbroek, tjk, tjk, tjk! daar rije Malbroek wek.”
Algemeen Koor.

Malbrouck s’n va-t-en guerre,
Mironton ton ton mirontaine,
Malbrouck s’en va-t-en guerre.
En guerre il est allé (ter).
Il reviendra s-à Pàgues,
Miron ton ton mirontaine.
Il reviendra-s-à Pàques
Ou à la Trinité (ter).
La Trinité se passe,
Miron ton ton mirontaine.
La Trinité se passe,
Malbrouck ne revient pas (ter).
Madame à sa tour monte,
Miron ton ton mirontaine.
Madame à sa tour monte,
Si haut qu’el’ peut monter (ter).


„Ier ebje Mefrouw Malbroek op ’aar toor.”

Elle aperçoit son page,
Miron ton ton mirontaine.
Elle aperçoit son page
Tout de noir-s-habillé.
O page, mon beau page.
Miron ton ton mirontaine.
O page, mon beau page,
Quel nouvels’s-apportez? (ter).


„Mefrou! Malbroek is dood - met zijn kleine schorseneeltje.”
Dit „kleine schorseneeltje” had betrekking op den Page, die een staartje in den nek droeg, niet ongelijk aan dat van Laurens zelf.

Je l’ai vu porter-s-en terre,
Mironton ton ton mirontaine.
Je l’ai vu porter-s-en terre
Par quatre-s-officiers (ter).
Malbroek vertrok ten strijde
Diredom diredom diredijde
Malbroek vertrok ten strijde
Bang riep zijn arme vrouw
'Je laat me in de kou
Slaap ik ooit weer met jou?'

'Ik slaap met jou te Pasen
Diredom diredom diredasen
Ik slaap met jou te Pasen
Ofwel te Hemelvaart'
Sprak Malbroek zeer bezwaard
Toen steeg-ie op zijn paard.

Zo trok hij naar zijn leger
Diredom diredom diredeger
Zo trok hij naar zijn leger
En liet zijn vrouw tehuis
Daar zat ze trouw en kuis
Maar met een vlammend kruis.

Ze had hem trouw bezworen
Diredom diredom diredoren
Ze had hem trouw gezworen
Dus hield ze dapper stand
Al stond ze vaak in brand
Toch nam ze geen galant.

Zo heeft ze achttien weken
Diredom diredom diredeken
Zo heeft ze achttien weken
Zichzelf geminnekoosd
En elke nacht verpoosd
In zoete weduwtroost.

Maar toen kwam er een page
Diredom diredom diredage
Maar toen kwam er een page
Gezonden van het front
Die deed haar recht en rond
Een trieste waarheid kond.
'Uw man is door de vijand
Diredom diredom diredijand
Uw man is door de vijand
Gegrepen en ontmand'
Mevrouw riep: 'Wat een schand
Wie blust er nu mijn brand?'

'Waar is het ding gebleven
Diredom diredom diredeven
Waar is het ding gebleven
Dat men verwijderd heeft
Waarmee een man die leeft
Zijn vrouw voldoening geeft?'

'Ik heb het zien begraven
Diredom diredom diredaven
Ik heb het zien begraven
Met militaire eer
Saluutschot van het geweer
Toen daalde 't kistje neer'.

Toen Malbroeks vrouw dit hoorde
Diredom diredom diredoorde
Toen Malbroeks vrouw dit hoorde
Riep zij: 'Steek de trompet
Want nu ben ik gered
Er is geen eed of wet
Die mij nog iets belet'
En acht aalmoezeniers
Zeventien kanonniers
Negentig kurassiers
Tweehonderd grenadiers
Vijfhonderdtien koeriers
Tweeduizend fuseliers
Ontving ze in haar bed.


De Nederlandse versie van dit wonderschone lied.
„De eerste draak sijn rok, de tweede sijn broek, de derde sijn waap’, de vierde draak niemendal, ’y was te lui om wat te draak. - En ier ebje nou Malbroek sijn kraf. Zie nou of jij lees kan, wat daarop keskreef staat.”

En hier begonnen wij allen, zelfs zij, die lezen konden, hardop het grafschrift te spellen:

H. i. e. r. hier l. i. g. t. ligt M. a. l. mal b. r. o. e. k. broek, Malbroek. Hier ligt Malbroek.

„Ier ebje nou Loutjes moeder. Loutjes moeder ’ad soo een eele mooie neus; maar Eeren en Daam, sij was bank als sij uitga, dat aar neus nat word. Daar eb sij bij haar selve bedak, dat Laurens ook paraplui verkoop; want Eeren en Daam, Laurens vertoon niet alleen tooverlantaar, Laurens verkoop ook parapluie, maak nieuwe paraplui, raccomodeer paraplui, verruil ouwe paraplui, verzoek wel vriendelijk om de kunst en recommandatie.... daarom eef zij Laurens verzok van als sij uitga te gaan zitten op haar neus met sijn paraplui, dat aar neus niet nat wor. - Ier ebje nou Loutje op moeders neus.”

Op deze aanbeveling, met zooveel kieschheid en dus ongezocht te pas gebracht, volgde de voorstelling van een oom van Laurens, die een schoorsteen in zijn neus had en van een anderen heer, uit wiens neus kleine neusjes voortkwamen.

„Mijn grootvader ad een eele mooie buik. Maar nou ’ad ie sooveel aardappele met spek kekeet, dattie sijn buik niet kon draak over Straat. - Soo ’et ie in drie nakte geprakkiseerd, ie sou late maak een kruiwaak en daarop sijn buik foortkrui. Ier ebje nou mijn krootfader, die sijn buik foortkruit over straat.

„Ier ebje de bakker, die de bolle blaas, toe, toe, toe, daar ’aal de bakker de warme bol uit de oof, - daar kom de broodweker en ’t brood week onkelukkik een beetje te likt: daar kom de diender en pak de bakker mee - daar kom de dufel en wil ’m ook meê pak. - Mijn mottie wees, neen mijn mottie wees. - Jij sel ’m niet eb. - Ik sal ’m eb. - Daar ’eet de dufel ’m in sijn mand kepak en loop met ’m wek: en ’eef een zak kulde ook meê kenoom - daar loop ’m de pakkerin achterna en pak de dufel bij de staart. - Ier leelijke moriaan, ik moet mijn man weêrom ’eb. - Ok pakkerin laat los: - neen ik laat je niet los foor ik mijn man weêrom eb. - Ok liefe papekaaisneus laat los, je sel je man weerom eb. - Neen, leelijke swartsmoel, ik mot mijn kelt weêrom eb ook. - Ok pakkerin laat los, je selt je kelt weêrom eb. - Daar ruk hij zich los en laat de pakkerin staan met sijn staart in ’aar ’and. - En as nou die Eeren en Daam te freede sijn, versoeke wel friendelijk de kunst en recommandatie.”

Met dit aandoenlijke en leerzame drama werd altijd de vertooning besloten.

 
Van Lennep besluit dit prachtige verslag van een toverlantaarnvoorstelling met de overweging:
Ruim vijftig jaren zijn verloopen, sedert ik die ’t laatst bijwoonde, en nog staat zij mij niet alleen even levendig voor den geest als toen; maar gaarne zou ik er eene representatie van Rachel of een concert van Jenny Lindt voor verzuimen, om die nogmaals te zien - mits door Laurens zelven gegeven.

En vrij wat meer gaf ik, indien ik die zien kon in dezelfde kinderlijke gemoedsstemming van die dagen.

Ik heb sedert meermalen kinderpartijen bijgewoond. Ik heb de opvolgers van La Haye, Beekman en Laurens hunne pogingen zien aanwenden, om de kinderen te vermaken en tevens „zoet te houden.” Geen hunner slaagde; geen hunner had er trant van. Een staaltje ten bewijze. Ik hoorde een vertooner van marionetten, na zich met aangenomen deftigheid midden in de kamer gesteld te hebben, tegen eenige baldadige knapen zeggen:

„Jonge Heeren! bedenkt, wie gij zijt, en waar gij zijt!”

„Niet op school,” riepen de jongens, en werden woeliger tegen de vermaning in.

In zekeren opzichte hadden zij gelijk. Zij waren niet op school, zij waren uit voor hun plezier, en in dat geval zijn kinderen van oordeel, dat bestraffingen niet tot het programma behooren. - Maar de kunst is, te zorgen, dat zij niet in de gelegenheid komen eene bestraffing te verdienen; de kunst bestaat alleen daarin, dat men met hen spele en hen voortdurend bezig houde: en die kunst verstond Laurens vooral in hooge mate.

’t Is echter mogelijk, dat de „lieve jeugd” ook veranderd is sedert mijn tijd, en dat zij, wat ons een kinderlijk vermaak schonk, thans kinderachtig vinden zou.

’t Is mogelijk, herhaal ik, - ofschoon ik het niet geloof. De „lieve jeugd” is, wat men van haar maakt: en indien onze ouders, toen wij klein waren, de ronzebons, de Chineesche schimmen en de tooverlantaarn laf hadden genoemd, dan hadden wij er waarschijnlijk ook onze neusjes voor opgetrokken.

Gelukkig waren onze ouders daar nog niet verlicht genoeg toe en konden zij nog met den goeden La Fontaine zeggen:
Si peau d’âne m’étoit conté,
J’y prendrois un plaisir extrême.
Deze dichtregels komen uit de fabel 'De macht van de fabels' van Jean de la Fontaine. Het volledige slot luidt in Nederlandse vertaling:

Het zou mij zeker 't best bevallen
Als iemand mij het het sprookje over de huid van de ezel zou vertellen.
Hoe oud de wereld is, zij wil niet leren,
Men moet haar als een kind nog amuseren.
 
 
  Wat is er nieuw op de site?  Handleiding voor deze web site.... ©1997-2021 'de Luikerwaal'
Alle rechten voorbehouden.
Bijgewerkt tot 19-05-2021.
Naar bovenrand pagina......