Het Jurkje. Een voordracht voor bruiloften en partijen van Eugène Manuel, vertaald en bewerkt door J.L Wertheim. |
Op de enge vliering, waar het daglicht vaal en grauw Door 't kleine venster breekt, was tusschen man en vrouw Een twist ontstaan. De man, als naar gewoonte dronken, Had heel den morgen op zijn leger liggen ronken. Nog half beneveld, was hij korzelig ontwaakt. – 't Was middag, 't uur waarop de werkman de arbeid staakt En zich een wijl verpoost, -- "Welnu, waar blijft het eten ?" Klonk 's dronkaards barsche stem, "Je hebt alweer vergeten Den disch te dekken ! 't Gaat hier aardig toe in huis ! Een mooie warboel ! Och, zoo'n vrouw is toch een kruis !" Want wie zich schuldig voelt, zoekt anderen te laken, Om daardoor eigen schuld wat minder zwart te maken. "Waar kom je nu vandaan ? Wat heb je in dien tijd Weer uitgevoerd ? Een vrouw die steeds haar dagen slijt Op straat, vertrouw ik niet." – "'k Heb uren rondgeloopen Om werk te zoeken en wat brood en hout te koopen; 't Is alles even duur, ik sloof van 's morgens vroeg Tot 's avonds laat en jij, je zit maar in de kroeg !" – "Ik doe hetgeen mij lust ! – Zoo denk ik ook te hand'len !" "Ik ga mijn eigen weg ! -- "Ik zal den weg bewand'len Die me aanstaat !" -- "Schepsel, zwijg !" En eensklaps barst de orkaan Van vloeken en verwenschen los, en woedend slaan Ze elkaar met 't schamper woord de wreedste en diepste wonden; Al wat ellende en wrok voor bitt're smaadreën vonden Vindt hier zijn uiting; al de grieven en verleën, De kommer die hen wacht, en door alles heen De droeve herinnering aan lang vervlogen tijden, Ten laatste spreekt de man: "Waartoe dat eeuwig strijden ? Ik ben het meer dan moe, 't is daaglijks nieuwe twist Waartoe ons leven zoo verbitterd ? Waarlijk is 't Niet zot ? Een mooi gezin ! – Het mag niet langer duren, Ik walg van zoo'n bestaan ! Die kale somb're muren, Ze boeien mij niet meer; ik heb daarbinnen vrij Wat leed doorstaan ! 't Liep me alles tegen hier." -- En zij: "Best. Ik begrijp je wel. We moeten van elkander, We hebben lang genoeg daarmee gedreigd." En de ander: "Dat is zoo. – Och ik heb reeds veel te lang gedraald"; "En ik dan. 't was een vloek, waarbij geen mart'ling haalt." – "Een hel." -- "Zoo ga dan." sprak de vrouw, "'k Heb meer geleden Dan menschelijk is. Wees vrij, ik ben het ook van heden. Ik heb voor twee gewerkt, kies zelf thans een bedrijf Wat mij betreft, ik heb nog handen aan het lijf En ducht geen broodgebrek. Maar ga toch naar je vrinden. Ze wachten in de kroeg, je zult ze er zeker vinden. Doch slaap je roes van nacht op straat of elders uit. Daar ik mijn deur voortaan voor zulk een dronkaard sluit." 't Is goed. Maar meen je, dat ik 't huisraad en de plunje Waaraan ik deel heb hier zou laten ? Wel, dat kun je Begrijpen. Dat ik als een bedelaar dit huis In 't schamel werkmanspak verlaten zou ? Abuis. Ik eisch van alles hier de helft. Wij zullen 't samen Verdeelen. 't Hoort ook mij." -- "Aan u ? Je moest je schamen. Zeg, wie van beiden heeft de grootste vlijt en moed Betoond om d' inboel bij elkaar te brengen ? --- Goed Ook daarin stem ik toe. – Bevredig je verlangen, Ge zijt me vreemd. Ik wil van u geen gunst ontvangen." En ijlings gaan ze aan 't werk. Elk monstert en betast 't Armoedig huisraad aan den wand, in lade en kast, En gutsend stroomt het zweet van 't gloeiend voorhoofd neder. De man haakt koortsig naar het uur, waarop hij weder Zijn vrijheid zal erlangen. Zonder zelfs een woord Te zeggen snuffelt hij in 't rond, door haast gespoord En schandelijke eigenbaat, en niets ontgaat zijn oogen Bij 't heiligschendend werk. Hij kent geen mededoogen ! Helaas, wat wanorde in het somber kluisje, dat Misschien de liefde in 't schoonste paleis herschapen had ! O droevig schouwspel ! Zie slechts, wijd en zijd in 't ronde Ligt alles op elkaar op tafel, vloer en sponde. Een ieder op zijn beurt tast toe en kaapt zijn deel. "Neemt gij dit, ik neem dat, zoo hebben we evenveel !" "Dit glas voor u en dit voor mij !" -- "Twee kandelaren, Voor ieder één !" -- "Ik neem de klok !" -- "Ik de lantaarn !" "Voor elk een deken !" – Zoo wordt 's huw'lijks heilige band Vaneen gescheurd. Helaas ! niets zeldzaams in dien stand. Het deelen liep ten eind; Het kil en somber weder Wierp over 't droef tafereel een grauwen sluier neder. Ginds, op een bovenplank, ligt in een duisteren hoek Een onaanzienlijk pak, zorgvuldig in een doek Geknoopt. De man bemerkt en opent het. "'k Wil weten Wat dit pakket bevat; we hebben 't nog vergeten." – "'t Is zeker linnengoed – 't zijn kleeren – laat een zien !" – "Een boezelaar ? – een mutsje ? – een jurkje --- Zou 't misschien." Zij zien elkander aan – Vol diepen weemoed staren Ze op de reliquieën van lang vervlogen jaren, Want 't zijn de kleertjes, erg verouderd en verkleurd, Van 't vroeg gestorven kind, door beiden diep betreurd. En spraak'loos staan ze daar, in 't diepst der ziel bewogen En als een tooverbeeld rijst voor hun starende oogen Een dartel, blozend wicht met 't heerlijk frissche waas Der onschuld, in zijn eerste en laatste jurkje, eilaas ! "'t Hoort mij" zoo spreekt de man, " ik geef dat jurkje noode." En grijpt het vast. Doch zij roept bleek gelijk een doode "Neen, 't hoort niet u, maar mij; ik heb 't met eigen hand Gewerkt, gestikt" -- "Ik wil het" -- "Nooit. Dat kostbaar pand Heb 'k jarenlang bewaard om heimelijk te beschouwen, Om 't steeds te kussen; jij moogt hier alles behouden. Ja alles, maar laat mij het jurkje van mijn schat Wat was het mooi en zoet – Ik heb 't zoo lief gehad --- Het is nu al drie jaar dood --- God, waarom is 't ons ontnomen ? O, ware 't kind nog maar hier, 't was nooit zoover gekomen. 't Is nu te laat" – En dan met wankelende tred En zwijgend gaat ze tot haar man en hij verzet Zich niet, nu ze uit zijn hand de kleertjes heeft genomen En onbeweeglijk staart ze er op en schijnt te droomen; En kust dan teeder jurk en kleinen boezelaar, En 't poetzig mutsje, waar het blond en krullend haar Zoo aardig uitkeek, waar ze 't Zondag mee mocht tooien. Dan strijkt ze alles weer in de oude, gele plooien En pakt het netjes saamen fluister somber: "Neen Neen kind je komt te laat, ik heb te veel geleen. – "Te laat" krijt thans de man "vrouw zou je dat gelooven ? Zeg moeder, zoo ons kind, dat engeltje daar boven, Nog tot ons neerdaalt, tot ons spreekt en ons verbiedt Haar kleine, lieve jurk te deelen, zo ze 't niet Kan dulden, dat we elkaar verlaten in dit leven. Zou 't dan te laat zijn vrouw ? --- Zeg wil je mij vergeven Ik zal niet heengaan. Neen" – En tranen van berouw Ontwellen aan zijn oog. Hij zinkt terneer, de vrouw Snelt toe: "Je beeft, je schreit ?" – en snikkend staamlen beiden "We zijn opnieuw vereend, we zullen nimmer scheiden." |
|
Terug. | |
©1997-2021 'de Luikerwaal' Alle rechten voorbehouden. Bijgewerkt tot 19-06-2021. |